Ootmarsum - Twente - Overijssel
De geschiedenis van Ootmarsum volgens het geïllustreerde VVV-Gidsje uit 1930.

De taal- en geschiedkundige afleiding van den naam Ootmarsum is geheel onzeker. Sommigen meenen, dat de naam is afgeleid van den krijgsgod Mars, anderen leiden den naam af van den volksstam der Marsen, terwijl deze ook wel in verband wordt gebracht met een Mythischen koning Othomar of Othmar, die in 126 na Christus gestorven zou zijn te Ootmarsum en wiens graf nog in 1659 door burgers zou zijn aangewezen. Voor al deze veronderstellingen is echter niet den minsten grond en er kan alleen met zekerheid worden vastgesteld, dat Ootmarsum, oudtijds Oitmersen of Oetmarshen geheeten, van zeer ouden oorsprong is. Tijdens het leven van Libuinus, die in 733 stierf, was er te Ootmarsum reeds een kerk. In 917 stierf aldaar de H. Radbodus, die van uit Deventer Twente bezocht.

Dat wij ons hier op zeer ouden bodem bevinden, bewijzen de resultaten van de onder leiding van Prof. Holwerda in 1917 verrichte ontgravingen van het onder Haarle bij Ootmarsum gelegen grafveld, waardoor aan het licht is gebracht, dat deze graven praehistorische koepelgraven der z.g. klokbekercultuur zijn, welke wijzen op eene Protosaksische bevolking.
Ootmarsum lag vroeger ongeveer N.O. van de tegenwoordige stad ter plaatse, thans nog Oud-Ootmarsum geheeten. In 1196 is het door Otto van Gelder aan de vlammen prijs gegeven en dermate verwoest, dat de overblijfselen geen herstel mogeïijk maakten.
Onder kerkelijk en wereldlijk bestuur van de Bisschoppen van Utrecht staande, was het in zijne diensten den Bisschoppen getrouw en werden aan Ootmarsum dan ook in den loop der tijden verschillende privilegiën verleend. In 1314 gaf Bisschop Guido van Henegouwen Ootmarsum het recht om jaarmarkten te houden op den Zondag na Maria Geboorte (8 Sept.). Deze jaarmarkt placht steeds te worden ingeluid; in het archief werd telken jare vermeld, wat „den luders tot unse vrije marckte gegeven” werd. Zwaarddansers, speketers en dergelijken, luisterden in de middeleeuwen deze markten op.

Op 1 Juli 1325 bevestigde Bisschop Johan van Diest de rechten en vrijheden, die Ootmarsum van zijne voorgangers verkregen had. In eene oorkonde van 1393 is er sprake van een „berghvrede”, d.i. eene apart liggende versterking, terwijl eenige jaren later, in 1397, Ootmarsum door bisschoppelijke gunst het recht verwierf, om zich in eene vesting te bemantelen en te versterken, zooals het luidde: „om der stad to vesten ende to verbeteren ende den synghelgraven to maken als den scepenen dit guet ende best dunket to syne”. Ter bestrijding der kosten van verbetering der wegen werd haar toegestaan, tol te heffen en weggeld te vorderen van „beesten en allerhande vrachten”. Het recht van windmolen werd Ootmarsum in 1502 verleend.

Dal de stedelingen de versterking van de stad naarstig ter hand hebben genomen, blijkt uit de in 1405 van Bisschop Frederik van Blankenheim ontvangen gift van de „gruyt” en de accijns in eeuwige erfpacht, „an-gesien grote koste en menige arbeid die sy ghedaen hebben aldat sy van den dorpe van Oetmersen eene stad gemaket hebben”.
Met den aanleg der versterkingen is geregeld voortgegaan: in 1431 wordt melding gemaakt van de Poelsteginckpoort, terwijl nog een tweede poort werd gebouwd. Zeer hecht schijnen deze echter niet geweest te zijn. Volgens Dumbar zijn de poorten afgebroken in 1518 „do men de porte in dat glyndt brak en de andere porte gebroken was”. Men is toen echter terstond overgegaan tot nieuwe versterkingen; in 1520 toch is er sprake van „dat nye bolwerck”, in 1524 van het „planchet vor de Sten-porte”, terwijl in 1535 een geheel nieuwe poort werd opgericht. De poorthuizen werden voortaan bewoond en „mesencouwen” gebouwd, aldus genaamd naar de gelijkenis op vogel kasten.
De voormelde Poelpoort heeft gestaan ter hoogte van het tegenwoordige perceel B. K. No. 232 naast het R.K. Kerkhof, terwijl deStee-nenpoort zich op den weg naar Denekamp en Lage bevond.
In 1548 werd veel in de grachten gewerkt, terwijl terzelfder tijd de toestand in de stad verbeterd werd.
Er werden veldkeien gekocht en menschen te werk gesteld, die „den dreck van der strate boenden”.
Meende de magistraat, dat de versterkingen aan het doel beantwoordden, de Spanjaarden stelden bij hunne eerste komst binnen de stad in 1571 aan de fortificatie hoogere eischen. Zij lieten in de poorten kleine poortjes maken, terwijl vóór de poorten en op de wallen wachthuisjes werden gebouwd, de wal werd gedeeltelijk vernieuwd en een „rondeel” en schans gemaakt, die in 1581 werd voltooid.
In dezen toestand troffen de troepen van Prins Maurits in 1592 de vesting aan. Anthony Duyck beschreef deze als volgt in zijn journaal: ,,’t Werck van Oetmarssen, hoewel niet al te wel beschanst, toch van nature sterek, als meest overal dubbele wallen en rondom dubbele grachten”. Het garnizoen van de Spaansche troepen tolde bij deze inneming slechts 102 man. De magistraat van Ootmarsum schijnt toen wel te hebben ingezien, dat de toestand der vesting onvoldoende was, althans drongen de gecommitteerden van den Raad op 1 Juni 1593 op versterking aan, doch te laat, immers reeds op 11 September 1593 werd de stad door Graaf Krederik van Bergh voor de Spanjaarden hernomen.
De herovering van de stad door de troepen der Generale Staten had echter in 1597 plaats. Op 22 October van dat jaar berichtte Prins Maurits in het leger vóór Oldenzaal, dat hij de Overste van Duivenvoorde met eenige compagnieën en vier stukken geschut naar Ootmarsum gezonden had on dat de Spaansche troepen met hunne vendels, wapens en bagage de stad den vorigen dag hadden verlaten. Volgens een manuscript is de stad tot negen maal toe door zwaar geschut beschoten met kogels, die 25 pond wogen.
Ter herinnering aan Maurits’ beroemde veldtocht, is aan de Zuidelijke buitenmuur der kerk een ijzeren kogel met het jaartal 1597 ingemetseld. Bernard ter Haar dichtte in: „Een landschap bij ondergaande zon”, eene avondwandeling in de omstreken van Ootmarsum:
Meld ons, aarde, daar we op treden,
Werd de grond voor onze schreden,
In der vaadren worstelstrijd,
Niet door heldenbloed gewijd?
Heugt U, hoe langs gindsche wegen Maurits’ wapenrusting blonk;
Toen de schaal reeds was gestegen,
Maar door ’t wicht van Nassau’s degen Weer naar Neerland overzonk.
Na de herovering van Prins Maurits werd de vesting ontmanteld, de muur van de Steenpoort werd gesloopt en de steenen onder de burgemeesters verdeeld; op de wallen werden tuinen aangelegd, die verhuurd werden, de poortwachter kreeg het gratis gebruik van een tuin, het wachthuis op de markt werd gesloopt en bij de poort geplaatst, het wachthuis aan de Steenpoort verwijderd en de kettingen van de brug verkocht. Wel werden de in slechten toestand verkeerende poorten hersteld, doch voortaan werden zij niet meer voor verdediging, doch uitsluitend voor afsluiting bij nacht bestemd.
Al was er door de ontmanteling van dc vesting in het vervolg van belegering geen sprake meer, nog herhaaldelijk zou de stad door krijgslieden worden geteisterd. Den 21sten September 1665, N. S. viel Bisschep Christoph Bernard van Galen onverwacht met een groote krijgsmacht Twente binnen, waardoor de Drost en andere officieren en leden van de regeering moesten vluchten naar de „vaste steden”. Na den vrede van Gleve, op 19 April 1666 gesloten, heeft de Bisschop van Munster alle ingenomen plaatsen als Doetinchem, Borculo, Almelo, de Vennebrugge en Ootmarsum moeten ontruimen. „Wederom gekomen zijnde”, — aldus een der uitgeweken predikanten — „hebben wij met droevige oogen aan-gesien de groote verwoestinge, in onse Stat door de lange inquartieringhe van Regimenten, bestaande uyt 2300 peerden veroorsaeckt; de kerck, toren, Predicanten- en meeste Burgerhuysen waeren beschadight en vele ten eenen maele geraseert”. Eerst op 15 Mei 1666 zijn de Bisschoppelijke troepen uit Ootmarsum getrokken.
Niet lang heeft de stad zich in deze rust mogen verheugen, want den 21 Mei 1672 is de Bisschop van Munster wederom zeer onverwacht Ootmarsum binnengetrokken met eene groote macht ruiterij onder den Generaal Von Nageil, die des anderen daags naar Almelo is gemarcheerd. Omstreeks eene maand later op 22 Juni was het weder de Vorst van Meck-lenburg, die met ongeveer 600 paarden de stad binnentrok en weliswaar reeds op 25 Juni weder naar Almelo is vertrokken, echter na in de stad groote schade te hebben doen aanrichten, welke volgens taxatie, voor Ootmarsum 3091 caroliguldens en door het logeeren der troepen voor de buurtschappen 1455 caroliguldens bedroeg.
Nadat op 20 December 1672 de vesting Coevorden des ochtends te 7 uur na eene belegering van twee uren stormenderhand door Generaal Habenhaupt was ingenomen, is den 4 Januari 1673 een regiment ruiterij en een regiment dragonders, gecommandeerd door Overste von Wolf-ramsdorff, Ootmarsum binnengerukt, welke regimenten na eene inkwartiering van meer dan drie weken 28 Januari 1673 des nachts naar Hasselt zijn vertrokken. Eenige dagen daarna in den vroegen ochtend van 1 Februari 1673 kwamen wederom van Coevorden eenige gecommandeerde ruiters en dragonders onder Overste-luitenant von Berlepseh in Ootmarsum, die de meeste huizen hebben geplunderd, terwijl des anderen daags de Bisschoppelijke militie de stad is binnengetrokken en aldaar is gebleven tot den 3den Mei 1673, toen zij des morgens tusschen 3 en 4 uur naar Gramsbergen is getrokken en den volgenden dag het huis Grams-bergen heeft ingenomen. Het regiment von Berlepseh, dat met 1200 man in Ootmarsum en Neuenhaus lag, schijnt nog geruimen tijd in de omstreken van Ootmarsum aan de krijgsverrichtingen te hebben deel genomen; een zijner officieren is n.1. een jaar later te Ootmarsum in het huwelijk getreden, zooals blijkt uit de volgende aanteekening in het proclamatieregister der gereformeerde gemeente: „1674 Julius 19. Den Erentfesten enn Manhaften Hans Christopher Gewin, ondert Regiment Dragonders van de Heer Overst Berlips welbestelter Lieutenant en Anna Sophia Staverman, doghter van sal, Burgem. Egbert Staverman tot Oetm. Copul. 21 July 1674”.
Op 27 Maart 1673 des ochtends vroeg zijn twee gevangenen uit Coe-vorden uitgebroken en naar Ootmarsum gevlucht. Twee inwoners van Ootmarsum, Ds. Abraham van Laer en Burgemeester Jan Palthe, ten onrechte verdacht van medeplichtigheid aan deze ontvluchting, werden op last van den Overste in arrest genomen en gedurende tien dagen gehouden.
Tot 30 Maart 1674 is liet Munstersche garnizoen in Ootmarsum in-gekwartierd geweest. Uit vrees voor Generaal Rabenhaupt, die het naburige Neuenhaus belegerd had, trokken de Münstersche troepen naai' Schüttorf en inderdaad zijn op 1 April 1674 vele troepen militie in Statendienst van Neuenhaus Ootmarsum binnengetrokken.
Toen Generaal Rabenhaupt zijn troepen uit Neuenhaus terugtrok, hebben vele inwoners van Ootmarsum, vreezende, dat de Munstersche troepen de stad weder zouden binnentrekken, op 19 April 1674 naar Wilsum de vlucht genomen, van waar zij den volgenden dag door het moeras naar Coevorden zijn gegaan. Hoewel de vrede reeds op 22 April 1674 werd gesloten, heeft de Munstersche militie zich nog weder in de stad gevestigd, die zij eerst op 27 Mei 1674 heeft verlaten. Op last van Generaal Rabenhaupt is op 30 Mei 1674 nog eenige militie in Statendienst de stad binnengetrokken tot herstel van kerk en politie.
Ook in latere tijden, met name in den tijd na de Fransche revolutie, werd de stad, door hare ligging aan de heirbaan Lingen—Almelo— Deventer daarvoor zeer geëigend, door doortrekkende troepen bezocht. Nu eens waren het de Yorksche huzaren, dan weder een troepenmacht van 3000 Engelsche en Fransche emigranten, vervolgens de uit Duitsch-land terugtrekkende Fransche legertroepen en ten slotte de Kozakken en Hessen, die Ootmarsum veel schade toebrachten door requisities, roof en plundering, door ontwijding van kerkgebouwen en vernieling van particuliere huizen.
Zeer nauw verbonden aan de lotgevallen van de stad is de geschiedenis van het Huis Ootmarsum:
De Commanderie der Duitsche Orde te Ootmarsum

Van het Duitsche huis te Ootmarsum wordt het eerst melding gemaakt in het jaar 1273, toen Ecbertus als eerste commandeur fungeerde. Aanvankelijk klein, werd het grondgebied der Orde in den loop van den tijd aanmerkelijk uitgebreid, in den beginne alleen in den omtrek van Ootmarsum, later ook in de graafschap Bentheim. De leden dezer orde ridders — waren gehouden, de drievoudige kloostergeloften af te leggen en belast met het bestuur en de administratie der geestelijke goederen.
Ook het huis Ootmarsum heeft in de 16e eeuw haar deel gekregen in de rampen, die Overijssel en speciaal Twente teisterden. In 1573 was er een vendel Spaansche ruiterij ingekwartierd, in 1579 lag Overste Steinbach op de commende gedurende 22 weken in kwartier, terwijl op 21 April 1580 Graaf Willem van Nassauer met zijne knechten was ingekwartierd. 1 n 1584 werd de commandeur er gevangen genomen, waarvoor een losgeld van 8000 daalders moest worden opgenomen.
Op 24 April 1628 werd Johan Diedtrich von Heyden, gesproten uit een oud Westphaalsch geslacht, tot landcommandeur benoemd. Hij verkreeg 20 April 1635 verlof tot ruiling van de commenderie met zijn goed Waldenburg, nadat hij uit het ordeverband zou zijn getreden. Toen nu von Heyden eigenaar van de commanderiegoederen was geworden, trad hij in onderhandeling met de Ridderschap, welke op 13 September 1639 tot eene overeenkomst leidde, waarbij de Ridderschap, die zich als eigenares der geestelijke goederen beschouwde, de commanderie met alle ap- en dependenties tegen 2100 gld. a 20 st. het stuk jaarlijks afstand deed. Het bezit der Commanderie bestond toen uit 88 erven. De acte van ruiling met de Duitsche Orde in Mülheim betreffende het goed Waldenburg werd eerst in 1656 geteekend. Aldus was het oude Commanderiehuis particulier bezit geworden, dat in 1651 als Huis Ootmarsum onder de havezathen werd opgenomen.
Johan Diederik von Heyden overleed 29 Augustus 1669 en werd in de thans R.K. kerk begraven. In 1810 werd zijn grafzerk naar de Hervormde kerk overgebracht.
Sedert onheuglijke tijden bestond te Ootmarsum het gebruik, om jaarlijks op Maandag van Vastenavond door de commanderie op spijs en drank te worden onthaald. In 1653 werd dit door Ridderschap en Steden verboden „bij pene van 25 gld. voor ider sowel man als vrouwspersoon te verbeuren” en zouden in den vervolge de bezitters van het Huis Ootmarsum” gewoonlijcke spijse, dranck en witten” jaarlijks binnen de stad hebben te leveren. Nog in hetzelfde jaar heeft de magistraat van Ootmarsum afstand gedaan van den „vastenavontganck” en „vastenavontwerck”. De burgerij en in het bijzonder de jonggezellen konden zich daarmede niet vereenigen en verlangden hun deel in den vorm van eene vaste toelage bij hun vastenavondpret. De „schutten en jonggesellen” stelden eene pretentie in, jaarlijks resp. ten bedrage van 1 en 6 gld. Het stadsbestuur achtte de beslissing hieromtrent dermate gewichtig, dat zij deze aan eene stemming „van hoofd tot hoofd”, in de kerk te houden, wenschte te onderwerpen, waarvan de uitslag was, dat de magistraat in het gelijk werd gesteld.
Na doode van Johan Diederik von Heyden kwamen zijne erfgenamen tegen de ruiling met het door hun Vader afgestane goed Waldenburg op. Toen de Duitschce Orde in Mülheim krachtens rechterlijk vonnis genoodzaakt was, dit goed weder te ontruimen, wendde de Landcommandeur van West-falen zich tot den Bisschop van Münster en werd Doctor Staal, syndicus cn von Fürstenberg, verwalter te Münster, opgedragen, het Huis Ootmarsum weder in bezit te nemen als zijnde de rechten der Orde door de Kroon van Spanje en het Huis Oostenrijk nimmer rechtsgeldig afgestaan. Door den richter Dr. Johan Godfried Beisten werd op last van von Für-stenberg in Augustus 1673 den dienstplichtige huislieden een verhoor afgenomen over hetgeen zij aan von Heyden moesten opbrengen. Het verhoor, dat „in de guldene Crone”, naast het stadhuis werd gehouden, duurde vijf volle dagen. Aan de Weduwe van von Heyden werd slechts het gebruik van het huis en de naaste landerijen gelaten.
Tijdens de inkwartiering der Munstersche troepen werd in het Huis Ootmarsum herhaaldelijk de gereformeerde godsdienstoefening gehouden, eerst in de zaal van het Huis, later in de Hofkerk, de oude slotkapel van de Commanderie, nadat — aldus de predikant Ds. van Laer — „wij deselve hadden uytgereinight en daartoe bequaem gemaakt”.
Na de vrede van Keulen in 1674 werd de syndicus Staal naar den Haag afgevaardigd, om een bezwaarschrift van den Keizer van Oostenrijk en de Duitschmeester te overhandigen. Men verwees hem naar dc Staten van Overijssel, die daarvoor te Deventer zouden samenkomen. Staal had deze zaak opgedragen aan twee advocaten, Henrick en Willem Nilant, met bijstand van den procureur Bibers, nadat hij, „die Gebühr beweinkuft hat”, m.a.w. een voorschot had gegeven. "Poen echter de syndicus goed en wel in Münster was teruggekeerd, berichtte hem de procureur, dat de advocaten de partij van de Wed. van von Heyden op zich hadden genomen. Wel was er te Deventer nog een derde advocaat, die echter niet voor de Duitsche Orde wenschte op te treden. De Staten van Overijssel verklaarden de commanderie voor een „jure belli incorporiertes Guth” en weigerden, afstand van hun bezit te doen. De Duitsche Orde zag af van hare aanspraken en aanvaardde daarop weder het goed Waldenburg.
Achtereenvolgens waren nu de zoons van Johan Diederik van Heyden Heer van Ootmarsum, totdat de havezathe bij doode van diens zoon Johan Diederik overging aan den neef van laatstgenoemde Johan Sigis-mund van Heiden, generaal in Pruisischen dienst, die op 29 Januari 1730 overleed en werd opgevolgd door zijn Zoon Friedrich Johan Sigismund, die Drost van Twente werd en in 1763 den Katholieken verlof gaf tot de oprichting van een Kerkschuur. Na zijn overlijden werd hij opgevolgd door Sigismund Vincent Gustaaf Lodewijk, die nog in den volksmond leeft door zijne strenge optreden tegen de Roomsch Katholieken.
De laatste afstammeling van het geslacht van Heiden (Hompesch) Anna Sophia Dorothea huwde van Heiden Reinestein, die het goed in 1811 verkocht; het huis werd in 1810/11 gesloopt. Omstreeks 1800 noemde Gysbert Karei van Hogendorp het nog „schoon als Twickel”. De standbeelden werden vernietigd, de schoon gebeitelde springbron, Arion voorstellende, te massief om verplaatst te worden, stuk geslagen.
bron: geillustreerde gids vvv ootmarsum uit 1930