R.K. Kerk Simon en Judas Ootmarsum
Deze kerk is het middelpunt van Ootmarsum in Twente.

Tot het kerkelijk gebied van Ootmarsum behoorden oudtijds Denekamp Berchem en Noord-Deurningen, de beide eerstgenoemde en waarschijnlijk ook de laatstgenoemde reeds in 1100 afgevallen, Almelo, dat in 1236 is afgescheiden, Tubbergen, in 1376 tot eene zelfstandige parochie gecreëerd, Weerselo, dat in 1795, Vasse en Mander, dat in 1803, Lattrop, dat in 1816 en Reutum, dat in 1818 is afgescheiden. Thans behoort nog tot de R.K. parochie behalve de stad een deel van Nutter, Oud-Ootmarsum, Kleinen Groot Agelo, de Postel hoek, de Brunninkhuishoek en Springendal.

Het valt als zeker aan te nemen, dat de bouw der R.K. Kerk niet heel lang na 1196 zal zijn begonnen. In het bekende werk „de Katholieke Kerken in Nederland”, door Cuypers en Kalff, wordt omtrent de Kerk het navolgende vermeld. Uit de omstandigheid, dat men zoo dicht bij het Bentheimsche lag, gebruikte men van daar het bouwmateriaal en als gevolg daarvan blijkt ook een grooten invloed op den bouwtrant vandaar te zijn uitgegaan. In die streek zullen dan ook de voorbeelden te vinden zijn, waarbij deze kerk zich min ol' meer aansluit. In Legden in West-falen vinden wij een kerkgebouw, dat een tamelijk sterke verwantschap met de kerk te Ootmarsum vertoont, en wel in zoo’n mate, dat de gedachte niet vreemd is hier denzelfden bouwmeester te moeten aannemen. De stichting der kerk te Legden wordt gesteld in het j aar 1230 en waar wij zagen, dat die te Ootmarsum niet lang na 1196 is begonnen, mogen wij veilig aannemen, dat de stichting dor kerk van Ootmarsum valt omstreeks 1220. (Styli stische redenen wijzen n.1. naar het eerste kwartaal der 13e eeuw).
Het choor is in de 15e eeuw gewijzigd. De bouwvormen doen n.l. zien, dat bij het oude transept een tweede is gevoegd, aan welke laatste een nieuw choor is aangesloten. Deze verbouwing, zou men in verband willen brengen met de schenking van land in 1401 door Jan ten Velt-Itoven en zijne dochter Lucke „ten behoef van de timmeringhe der kercke”, te meer daar een slech’ leesbare inscriptie, aan de buitenzijde onder het venster van den middelsten choorwand aangebracht, liet jaartal MGCCCVI te lezen geeft, het jaar, waarin volgens Pastoor Geerdink de aanbouw is geconsacreerd. Maar in 1491 werd nog geld opgenomen door hen, die tot „de timmeringhe des koers desser vorgemelter kercken gesalit zijn”, zoodat men gist, dat in 1401 alleen het transept zou zijn gemaakt en dat de kerk geruimen tijd n.l. tot 1491 choorloos is geweest.
Na de voltooiing van het choor heeft de kerk geen belangrijke verbouwing meer ondergaan vóór de 19e eeuw. In 1842 is n.l. de westtoren afgebroken, omdat men vreesde, dat hij bouwvallig was, wat bleek abuis te zijn; althans liet was niet zoo erg, dat de steenen reus, die reeds eeuwen oud was en in stijl harmoni-eerend met de kerk, niet voor herstelling vatbaar zou zijnge-weest. Evenwel ’t vonnis luidde:„afbreken” en een-stijllooze-gevel met houten toren, boven het dak uitstekend, vervangt den ouden kolossus. Er was een heel stuk werk verricht met het bouwen van een nieuwen toren; men achtte zich bepaald voor de kunst verdienstelijk gemaakt te hebben, en plaatste niet zonder grootspraak het volgende hoogdravende tijdvers, waarin de vette letters den tijd, het jaartal 1813 aangeven, boven den ingang van de kerk:
Tribus et Sex Secu Frontis tecta donis gloriose is detrita turris et fides et pietas renovarunt
Hetgeen, vrij vertaald, beteekent: Negen eeuwen waren voorbijgegaan, toen door het geloof en de godsvrucht de toren en de voorgevel der kerk hersteld werden.
Op verstandiger wijze is het gebouw hersteld in 1868, toen inwendig een restauratie plaats vond. De vloer, die in verband met de ophooging van het kerkplein een meter was gestegen, werd tot zijn oorspronkelijk niveau teruggebracht en het geheele interieur gepolychromeerd.
De kerk is van Bentheimer steen gebouwd en bestaat uit twee in bouwtrant zeer verscheidenjgedeelten; een westelijk oorspronkelijk Romaansch, bestaande uit schip en transept, dagteekenend uit den oorspronkelijken aanleg in de eerste helft der 13e eeuw, en een oostelijk Gothisch deel,gevormd dooreentweede dwarsspant en een half zeshoekig geslotenchoor, tegen welke beide aan de Noordzijde eene sacristie staat, een en ander, als reeds gezegd, in den loop der 15e eeuw gebouwd. Het oudste gedeelte vertoont het karakter der Saksische pijlerbasiliek, echter met dien verstande, dat het middenschip, slechts weinig hooger dan de zijbeuken, geen eigen hooglicht-vensters bezit.
Het schip bestaat uit twee kwadraten met elk waarvan twee rechthoekige zijbeuktraveëen correspondeeren; een derde kwadraat vormt de viering en men heeft zich voor te stellen, dat een vierde kwadraat met halfronde abside oorspronkelijk het choor vormde.
De gewelven in dit gedeelte worden gedragen door zware hoofdpijlers en weinig minder omvangrijke tusschenpijlers, welker doorsnede den vorm vertoont van een Grieksch kruis, bekleed met ronde diensten, als drager van de gordelbogen en gewelfribben.
De pijlers rusten op streng geprofileerde basementen, met hoekblaadjes en hunne kapiteelen zijn versierd met de bekende bladeren en knoppen van den z.g. overgangsstijl.
De hoofd- en tusschenpijlers zijn door spitsbogen verbonden. De gewelven zijn vierdeelig in de zijbeuken, de viering en de kruisarmen, doch achtdeelig is het middenschip; aan de diagonaal ribben zijn daar namelijk nog transversalen toegevoegd, zoowel in de richting der lengte- als in die der breedte-as, welke laatste rusten op eigen diensten, oprijzend van de kapiteelen der tusschenpijlers.
De ribben der gewelven zijn zeer verschillend; die in de meest westelijke travee der zuiderbeuk hebben een rechthoekige doorsnede; die in het schip zijn met een rondstaaf versterkt, en in de zijbeuken vertoonen zij gecompliceerder profielen.
Van eenzelfden zoekenden of speelschen geest bij den ontwerper blijkt ook elders: de rondstaaf van den gordelboog, die den westelijken vierings-pijler aan den naasten tusschenpijler verbindt, wordt aan de zuidzijde op een afzonderlijken kraagsteen, een masker gedragen, terwijl zij aan de noordzijde in het kapiteel verloopt. Ook de vorm der sluitsteenen is varieerend: zoowel de ver doorhangende, druipervormige, als de vlakke sluitsteenen komt voor. En in afwijking van de behandeling in andere gewelfvakken zijn de gewelfribben in den noordelijken kruisarm aan hunnen top versierd met leliën, die den ronden sluitsteen omgeven.
Opmerkelijk is het menschenhoofd tegen den zuidoostelijken kleinen pilaar.
Het uitwendig aanzien van het oudste deel der kerk heeft zeer geleden, doordat de oorspronkelijke rond boogvensters zijn vervangen door veel grootere spitsbogige lichten, naar het schijnt, in het midden der 18e eeuw.
In de transeptgevels, eveneens door latere vensters ontsierd, zijn nog overblijfselen zichtbaar van de oude radvensters. De muren ter plaatse der oorspronkelijke lisenen, later met contreforten versterkt, worden bekroond door een fijn gedetailleerd spitsboogfriesje, dat ook opklimt langs de halzen der transeptgevels en op de beide hoeken, waar het zich ombuigt naar den westgevel, met een paar monsters is versierd.
In de beide zijmuren — aan de zuidzijde in de 3e, aan de noordkant in de 2e zijbeuktravee — zijn ingangen, waaraan mooie zuiltjes met gebeeldhouwde kapiteelen, zekeren rijkdom geven.
Het 15e eeuwsche gedeelte der kerk is minder geschonden. De vensters behielden hunne oude harnassen. Dit deel is met laat-gothische kruiswelven gedekt, welker ribben in het choor rusten op de kapiteeltjes van tot den grond doorgaande slanke muraalzuilen. Ook de sacristie, die nog de oude piscina bezit, is gewelfd.
Zooals gezegd, in 1858 is de kerk geheel gepolychromeerd. Op den noordelijken choorwand is te zien eene muurschildering, den boom van Jesse voorstellend. De meubeling der kerk is niet bijzonder opmerkelijk; het altaar is geplaatst in 1871 door Mengelberg, het orgel dateert van 1811.
De R.K. Kerk is in het bezit van een kostbare vergulde zilveren monstrans, afkomstig van het klooster Frenswegen en in 1404 geschonken door Graaf Bernhard van Bentheim. Zij wordt op een waarde van f 60.000 (let op: In het jaar 1930) geschat.
bron: vvv gids uit 1930